Het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat wil debatten organiseren met burgers over hun veiligheid. Die debatten zullen alleen tot meer vertrouwen leiden als ze niet gereduceerd worden tot technische vraagstukken. Dat is de laatste tientallen jaren wel gebeurd, onder andere onder invloed van internationale verdragen. Vragen als hoe ons landschap eruit moet zien, wat we willen eten, of hoe we omgaan met dieren en natuur, werden gezien als persoonlijke ethiek en een individuele consumentenkeuze. Deze fundamentele vragen over de inrichting van de samenleving zijn daarmee verdrongen van het politieke en collectieve naar het ethische en persoonlijke. Denk aan het debat over biotechnologie, over risico's van bestrijdingsmiddelen, of over kernafval of windmolens. Ook al zijn dit technische onderwerpen, burgers hierover in gesprek brengen met bèta's is onvoldoende. Voor werkelijk vertrouwen is een bredere dialoog nodig met een open agenda waar alle aspecten, ook de niet-technische, een plek mogen krijgen. En waar vooral aan de orde mag komen wie verantwoordelijk is. Dit blijkt keer op keer uit onderzoek van het Rathenau Instituut. De brede dialoog zoals we die ooit hadden over automatisering onder leiding van professor Rathenau of de "brede maatschappelijke discussie kernenergie" heeft de Nederlandse samenleving veel gebracht. Die opgedane ervaring kunnen we ook nu inzetten.

Dr. ir. Melanie Peters is directeur van het Rathenau Instituut.

Zij heeft een brede achtergrond in wetenschap, bedrijfsleven en de publieke sector, gecombineerd met ruime ervaring met het (inter)nationale politieke en maatschappelijke krachtenveld. Ze is levensmiddelentechnoloog en toxicoloog (Wageningen Universiteit) en gepromoveerd  aan Imperial College, Londen.

Peters werkte als wetenschappelijk onderzoeker aan de universiteit van Texas in Austin en als wetenschappelijk onderzoeksleider bij het Shell Research and Technology Centre Amsterdam. Zij vervulde verschillende functies op het snijvlak van wetenschap, beleid, politiek en samenleving, bij het Ministerie van Landbouw, de Consumentenbond en als directeur van Studium Generale Universiteit Utrecht. Zij vertegenwoordigde Nederland in internationale gremia en vertegenwoordigde Consumers International onder andere bij de VN, WTO en OESO. 

Peters is ook onafhankelijk Lid van het nationaal Contactpunt voor de OESO-richtlijnen op het gebied van internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen.

Inleiding

Over vertrouwen in de hoogtechnologische samenleving is veel geschreven, vaak over de techniek en het onbegrip van de samenleving. Maar uit onderzoek blijkt dat vertrouwen niet zo veel te maken heeft met techniek en veel meer met de instituties er omheen. Denk aan wetgeving of de warenkeuring, of aan bedrijven waar we op vertrouwen voor onze voedselveiligheid. Laten we die dus in ere houden en bij de tijd brengen. Burgers betrekken bij dit soort vraagstukken is bittere noodzaak en niet alleen een postmodernistische handigheid. Wetenschap biedt namelijk niet het antwoord op onze vragen over een veilige samenleving. Die bestaat niet. Vertrouwen in veiligheid laat zich daarom ook niet reduceren tot een wetenschappelijk vraagstuk waar je burgers bij betrekt. Er is meer nodig dan een debat tussen burgers en bèta's. 

Om mijn stelling te illustreren, zal ik de ontwikkelingen schetsen zoals ik die de afgelopen 35 jaar heb meegemaakt, als burger, bèta-wetenschapper en als verantwoordelijke voor discussies over de maatschappelijke inbedding van wetenschap en technologie als directeur van het Rathenau Instituut. Ik neem u daarbij mee in de ontwikkelingen aan de hand van voorbeelden waar ik zelf mee gewerkt heb.

Toen DSM ontplofte

Op mijn middelbare school waren de ramen voorzien van visnet-achtige gordijnen. Voor als DSM ontplofte, om te verhinderen dat het glas naar binnen zou vallen. DSM was inderdaad eerder ontploft, zoals wij dat noemden. Dat gebeurde toen ik tien was. De ramen op school dreunden en trilden er in sommige lokalen uit, maar gelukkig, niemand leek gewond geraakt. We mochten naar huis, nog voor de lunch. Op het bedrijf zelf mocht ook iedereen naar huis. Ook mijn vader kwam aanfietsen. Een vreemd gezicht zo overdag. Er waren doden gevallen, maar niemand wist nog hoeveel. Langzaam kwamen de berichten; uiteindelijk waren er 14 doden en meer dan honderd gewonden. Ook in de gemeenten rondom viel een aantal gewonden, zoals een vrouw die mijn ouders kenden, die de ramen aan het lappen was en een glasscherf op haar pols kreeg. Voor Geleen en omstreken was het een grote klap. Toch verloren we niet het vertrouwen in het bedrijf. Mijn vader werkte er, het was duidelijk dat er risico’s waren voor omwonenden, maar ook voordelen. Het bedrijf nam nog striktere maatregelen. De scholen bestelden netgordijnen en hervatten de lessen.

Was vroeger alles beter? Nee, helemaal niet. Over veiligheid en gezondheid hebben we door schade en schande geleerd. Mijn moeder werkte bij de bedrijfsarts. Tot ver in de jaren zestig lag de bewijslast bij de medewerker en niet bij het bedrijf. Stoflongen? Toon maar aan dat het van je werk komt. Nu is dat gelukkig andersom: het bedrijf draagt het risico en moet desnoods bewijzen dat je de aandoening hebt opgelopen in je vrije tijd. We kennen nu het schadelijke effect van mijnbouw op de gezondheid en kunnen ons daartegen beschermen. Vroeger was dus niet alles beter, maar men voelde zich wel meer betrokken bij processen; het toont aan hoe belangrijk nabijheid is, om vertrouwen te bouwen.

De kerncentrales over de grens

Tijdens mijn middelbare school tijd speelde de kernenergie-discussie. Een collega van mijn vader was vrijwilliger en kwam op school om met ons te discussiëren. Nederland opende geen kerncentrales, maar vlak over de grens stonden ze wel. Duidelijk was dat wij, ook al deden we gymnasium bèta, niet werden aangesproken over de technische kanten van het vraagstuk, het type straling of de halfwaardetijd van het afval. In de discussie ging het om hoe wij ons als Nederlandse jongeren een mening konden vormen over deze energie. Daarbij ging het om begrip van de kansen van kernenergie als relatief schone energiebron en de risico’s op ongelukken. En met name om de discussie wie verantwoordelijkheid kon nemen en zou nemen voor de veilige toepassing van kernenergie. Argumenten tegen waren bijvoorbeeld de enorme veiligheidsmaatregelen die nodig zijn om te zorgen dat een centrale niet misbruikt wordt, of de onzekerheid over waar je afval veilig op zou kunnen bergen. 

Voor mij is dit nog steeds een heel duidelijk voorbeeld van waarom je burgers betrekt. Het gaat over hun achtertuin en de toekomst van hun kinderen. Het is ook een goed voorbeeld van hoe je ze betrekt. In een dergelijke dialoog vraag je mensen niet even deskundig te zijn als natuurkundigen op het gebied van energie, maar je vraagt ze wel mee te denken als deskundige op het gebied van verantwoordelijkheden en hoe die te verdelen. Ook wordt in dit voorbeeld meteen duidelijk dat het een intensief proces is, zo intensief dat dit niet voor elke kwestie mogelijk is.

Mensen betrekken bij technologische ontwikkelingen

In feite zijn bovenstaande inzichten, die sinds de jaren 70 ook uitgebreid gedocumenteerd zijn en geëvalueerd, dezelfde waar het Rathenau Instituut tot op de dag van vandaag gebruik van maakt. Gerhart Rathenau, de naamgever van het instituut, was directeur van het NatLab van Philips dat in Nederland de PC ontwikkeld had. Rathenau begreep de gevolgen die de kantoorautomatisering zou hebben. Vanaf de tweede helft van de jaren 70, in dezelfde tijd als de kernenergiediscussie, wilde hij de PC op de markt brengen, maar besefte dat dit massawerkeloosheid zou veroorzaken. Hij wilde mensen betrekken bij deze ontwikkeling. Niet zodat ze elk radertje in de computer zouden begrijpen, maar wel de effecten van de introductie van de computer: hoe verandert je werkplek, welke skills heb je nodig? En op collectief niveau: hoe om te gaan met de werkeloosheid en wie betaalt de omscholingsprogramma’s? Door deze maatregelen in de jaren '80 en het brede debat dat de introductie van de PC vergezelde, is Nederland nu nog steeds het meest digitaal geletterde land ter wereld. Waarom maken we nu niet meer gebruik van deze kennis van publiek debat? 

Veiligheid als wetenschap

Omdat dit soort kwesties mij interesseerden, ging ik met veel plezier studeren in Wageningen. Daar werd vanuit maatschappelijke opgaven gewerkt aan het ontwikkelen van nieuwe technologie. Ik studeerde levensmiddelentechnologie met als afstudeerrichting toxicologie. Het vakgebied van de levensmiddelentechnologie heeft te maken met twee principes – die eerder al werden teruggevonden als wetten opgetekend op Assyrische kleitabletten: de bescherming van de volksgezondheid en de eerlijkheid in de handel. Beide zijn nodig voor het vertrouwen van de samenleving. In de tijd van de Assyriërs heette het “je naaste niet betoveren” of “bedriegen”. Dat bedriegen werd belangrijk bij de opkomst van de handel. Is wat je verkoopt wel wat je zegt dat het is? Verkoop je mij geen knollen voor citroenen? Doe je niet te veel water in de wijn, waarvoor ik de prijs van wijn betaal? In een dorp kun je de volgende dag je beklag doen bij degene die je bedrogen heeft, op doorreis niet. Met de opkomst van de steden en handelsroutes moest vertrouwen ook via wetten geregeld worden. 

Wat betreft volksgezondheid – dat noemen we nu niet meer betovering – : de Assyriërs wisten niets van micro-organismen, dus als je ziek was, dan was je betoverd geraakt. Degene die dat deed moest gestraft worden. Als levensmiddelentechnoloog en toxicoloog in opleiding leerde ik steeds beter begrijpen hoe dat betoveren in elkaar zit. Inmiddels kunnen we met een elektronenmicroscoop op het niveau van cellen en grote biomoleculen zien wat er gebeurt met het lichaam als het in contact komt met vreemde organismen (bijvoorbeeld bacteriën) en vreemde stoffen (denk aan gif). Op basis van deze inzichten is de Nederlandse Warenwet nu zeer gedetailleerd in de beschrijving hoeveel vervuiling mag en niet mag. Onze wet is gebaseerd op bewijs verkregen uit onderzoek. Die wet stoelt ook nu nog op dezelfde principes: bescherming van de volksgezondheid en eerlijkheid in de handel. Er zijn referentielabs, warentests en er is heel veel wetenschappelijk onderzoek. Toch zijn we ook iets kwijtgeraakt daarmee. Het volgende voorbeeld maakt duidelijk wat ik wil zeggen.

Poepalarm

In Wageningen in 1986 leerden we onder meer over de E. colitest. E. coli zit in onze darmen en de aanwezigheid van dit micro-organisme in bijvoorbeeld consumptie-ijs betekent dat iemand zijn handen niet gewassen heeft na wc-bezoek. Het is een indicatororganisme. E. coli in voedsel betekent poep en dat betekent dat er ook andere, onbekende organismen kunnen zijn in het voedingsmiddel; ziekmakers die net als E. coli in menselijke uitwerpselen zitten. Een partij voedsel wordt dan afgekeurd. Toen ik later na mijn promotie en postdoctoraal onderzoek kwam te werken bij het ministerie van Landbouw Natuur en Voedselveiligheid, werkte ik aan de wereldwijde Warenwet (Codex Alimentarius). Deze werd opgezet na de Tweede Wereldoorlog voor handel met landen waar geen Warenwet was. De FAO en WHO zijn gastheer van dit proces en zij stellen de normen vast, die in het internationale handelsverkeer richtinggevend zijn. Vooral Nederlandse bedrijven die internationaal handel drijven hebben veel hieraan bijgedragen. Zij hebben baat bij regels als het gaat om export en bij het importeren van producten. Het is duidelijk wat aangeboden wordt en dat dat veilig is. 

Het voorbeeld E. coli kwam ook weer voorbij. Alleen was er intussen iets veranderd in het denken hierover. Wetenschappers hadden vastgesteld dat er verschillende E. coli stammen waren die niet allemaal gif produceren. Het voorstel was dus de norm aan te passen en alleen te betrekken op de gif-producerende, ziekteverwekkende E. coli. Deze denkwijze die appelleert aan elk bètabrein, klopt alleen niet als je E. coli ziet als indicatororganisme, namelijk poep-alarm! Zie hier de dominantie van het natuurwetenschappelijk denken: het uit de context halen van kwesties om ze beter te kunnen bestuderen. Kan ik met de generieke E. coli test veiligheid van een product bewijzen? Nee, het is een indicator, het wijst op de kans dat er onhygiënisch en dus onveilig is gewerkt. Kan ik met de nieuwe test veiligheid aantonen? Nee, alleen als het de betreffende gif producerende soort is, weet ik dat het onveilig is. In alle andere gevallen niet. Niet alleen de schadelijke E. coli is immers van belang, maar ook tropische ziekten of nieuwe varianten van ziekten waar nog geen test voor bestaat en die kunnen voorkomen in menselijke poep. De laboratoriumcollega’s dachten dat we een stap hadden gezet, maar we zetten op dat moment wetenschappelijk een stap terug. Hier staan reductionistisch denken en holistisch denken tegenover elkaar, maar niet uit een ideologische keuze voor holisme, maar omdat reductionisme geen good science is. Wanneer is iets veilig? 

Handelsbelangen spelen ook mee

Naast de verlokkingen van het reductionistische denken voor wetenschappers is er ook de roep om evidence based besluitvorming door de politiek, die niet graag risico's neemt en dus graag gelooft in harde bewijzen. Maar er speelt er nog iets. Grote bedrijven zullen in staat zijn de nieuwe sophisticated test uit te voeren, net als autoriteiten in rijke landen. Maar kleinere bedrijven en armere landen zullen dit vaak niet kunnen. Handelsbelangen blijken dus naast wetenschappelijke en beleidsmatige overwegingen ook een rol te spelen. En zo drijven we, ondanks oprechte wetenschappers en oprecht zich goed informerende beleidsmakers en politici, uiteindelijk verder af van het doel van de Warenwet. 

Dit kwam in een versnelling na 1995 toen de Wereldhandelsorganisatie werd opgericht en het WTO-verdrag bestaande handelsverdragen verving. Zes jaar na de val van de Muur was er een sterk geloof in wereldwijde handel en afspraken om welvaart en welzijn voor iedereen dichterbij te brengen. Net als bij het opstellen van de wereldwijde Warenwet had Nederland ook hier als handelsland een actieve rol. De WTO verwijst, als het handelsverdrag gaat om veiligheid, naar bestaande verdragen, zoals deze wereldwijde Warenwet. Deze werd zoals gezegd na de tweede wereldoorlog opgezet onder de VN door idealisten die hun kennis wilden delen, en omarmd door praktische mensen uit de overheid en bedrijven, die afspraken wilden maken over volksgezondheid en handel. De WTO verschilt van de bestaande VN afspraken in dat het een tribunaal heeft dat geschillen kan beslechten tussen landen en waar landen niet zelf het laatste woord hebben. De WTO kreeg in haar eerste jaren meteen te maken met geschillen die om ingewikkelde zaken gingen. Vanuit mijn werk bij LNV raakte ik betrokken bij het dossier over het gebruik van hormonen in melkvee om de melkproductie te stimuleren en het gebruik van groeibevorderaars voor vleesproductie. 

Vieze limonade en hormonen

De FAO en WHO kenden in hun normstelling begrippen als GMP (Good Manufacturing Practice), GLP (Good Laboratory Practice) en GAP (Good Agricultaral Practice). Zo mocht limonade bijvoorbeeld geen smeerolie bevatten. Dat was namelijk een voorbeeld van slechte fabricagepraktijken (GMP), machines waren dan verkeerd afgesteld en misschien kwamen er ook andere contaminanten die niet bij hygiënisch werken hoorden, in terecht. Toxicologen vinden dit tekenen van slecht risicomanagement. Volgens de WTO is dit echter een onzinnige norm: van smeerolie ga je niet dood en de manier waarop producten tot stand komen, is aan het land zelf. Een ander land mag daar geen mening over hebben. Als er in het eindproduct niets aantoonbaar schadelijks te vinden is, mag het volgens de WTO niet tegengehouden worden aan de grens.

Bij hormonen in vlees en in melk werd het de EU daarmee heel lastig gemaakt. De redenen om die stoffen niet toe te laten waren namelijk economische: de enorme melkplas, boterberg en vleesoverschotten in de EU. Er was gewoonweg geen reden de productie nog meer te verhogen. De EU kon het niet betalen boeren nog meer te compenseren. Maar de overwegingen hadden ook te maken met goede landbouwpraktijken (GAP): met dierenwelzijn en daaraan verbonden het gebruik van antibiotica en andere geneesmiddelen, bijvoorbeeld. Het had ook te maken met onzekerheid of het gebruik van deze middelen niet ook op andere manieren slechte boeren zou belonen: nog minder opname van voedingsstoffen, nog rijkere mest en daardoor nog meer milieuproblemen. 

Europa voor het WTO-tribunaal

De EU werd gedwongen bij het WTO-tribunaal aan te tonen dat hormonen in de vlees- en melkproductie aanwezig waren in het eindproduct en aantoonbaar slecht waren voor de mens. Toxicologen weten dat een extra dosis hormonen, of ze natuureigen zijn, of natuur-identiek of stoffen betreffen met dezelfde werking als deze hormonen, niet goed is voor mens en dier. Desondanks was er ook geen overtuigend bewijs dat de eventuele extra hoeveelheid nog aan te tonen in vlees en melk, juist dat extra duwtje zou geven bovenop de natuurlijke cycli van de mens en bijvoorbeeld het gebruik van medicijnen. Er hoefde door de Amerikanen ook niet aangetoond te worden dat het gebruik van hormonen gunstig was voor mens en dier. De bewijslast was zodanig dat de EU moest bewijzen dat het ongunstig was. De EU verloor het tribunaal en de VS mocht vergeldingsmaatregelen treffen. Zoals dat gaat binnen de WTO wordt nog elk jaar een lijst met te boycotten Europese producten opgesteld variërend van bessensap, Zeeuwse uien, truien van Shetland-wol tot Venetiaans glaswerk, die de VS niet in mogen. Met deze afkooplijst kan de EU blijven inzetten op goede landbouwpraktijken.

Ondertussen probeerde de EU toch het eigen beleid en denken in overeenstemming te brengen met de terminologie van het verdrag. Uiteindelijk heeft de EU baat bij het WTO-verdrag en moest het dispuut over hormonen niet de handel in andere producten belemmeren. Op het gebied van schadelijke stoffen in elektronica uit China, dolfijnvriendelijke tonijn, goed en fout hout uit de tropen en de schadelijke uitstoot van auto’s werd het beleid aangepast. Ook de VN-instituties, de FAO en WHO schoven op, richting “meten in het eindproduct is weten” en weg van GLP, GMP en GAP.  Beleid werd gebaseerd op bewijsvorming (evidence based decison making), waarbij ik eerder al liet zien dat de opvatting van wat evidence is, versmalt naar wat natuurwetenschappelijk meetbare data zijn. Tegelijkertijd verschuiven beleidsmatige aspecten van een vraagstuk (governance) daarmee naar de achtergrond. Hetzelfde zien we bij het debat over risico’s, waarbij bij de notie dat voorkomen beter is dan genezen en het debat over goede praktijken op systeemniveau verdween onder invloed van handelsverdragen. Risico’s die te maken hebben met de totstandkoming van een product tellen voor de handel niet mee en dus ook steeds minder binnen de EU.

Consumer concerns en het grotere gesprek

Om een uitweg te vinden binnen de reductionistische denkwijze, ontwikkelde de EU het begrip consumer concerns en probeerde dat op te nemen in beleid. Dit begrip wilde de EU ook internationaal uitdragen. Consumentenorganisaties werden gemobiliseerd en gefaciliteerd om mee te praten. Inmiddels werkte ik bij de Consumentenbond en vertegenwoordigde ik ook namens Consumers International de consument in internationale gremia. In de discussies over consumer concerns ging het echter niet over de economische macht van bedrijven en de manier waarop ze via de markt bepalen wat we eten en ook niet over GAP, GMP en GLP. Consumentenorganisaties werd gevraagd of consumenten persoonlijke ethische bezwaren hadden tegen bepaalde productiewijzen. Nu is er bij dolfijnenvangst en koeienwelzijn nog wel in te voelen dat er ethisch bezwaren mogelijk zijn, meer dan bij smeerolie in limonade of bij E. coli in consumptie-ijs. Maar is dit de juiste discussie? 

Moeten discussies die gaan over gezamenlijk verantwoordelijkheid nemen voor mens, milieu en meerwaarde, over welke economie we willen in Nederland en wereldwijd, echt zover teruggedrongen worden? Tot ofwel een expertoordeel of een ethische, liefst persoonlijk notie van wat goed is? Vragen over de inrichting van de samenleving worden verdrongen van het politieke en collectieve naar het ethische en persoonlijke. Liefst bevragen we elke consument via een survey naar zijn individuele mening. Een collectief debat over de inrichting van onze samenleving behoort niet tot het mandaat van Brussel, maar we voeren het debat nu ook niet nationaal. Nationale bewindslieden verwijzen onterecht naar Brussel en maken daarmee ook de nationale discussie tot een expert judgement en natuurwetenschappelijke evidence.  De controverse wordt neergezet als die van de natuurwetenschappers versus de burger of consument. 

Opnieuw is dit voor de grootste bedrijven niet zo’n risico. Die hebben hun eigen kennis en protocollen en zullen zowel met betrekking tot veiligheid als consumentenkeuzes hun eigen expertise opbouwen. Maar voor het grotere gesprek over de productie van ons voedsel, onze elektronica of auto’s is geen plaats meer. Ook Greenpeace mag alleen nog meepraten over veiligheid of over persoonlijke opvattingen. De discussie gaat nu niet over monopolies, verantwoordelijkheid en macht in de keten, over wenselijke manieren om met de natuur om te gaan.

Minder regels, meer innovatie

Uiteraard leiden er meer wegen naar Rome. De ontwikkelingen gaan snel en het is beter om niet precies voor te schrijven hoe het moet, maar aan te geven welke randvoorwaarden gelden (veiligheid en eerlijkheid) en producenten vervolgens daaraan te houden. Elke innovatie die voldoet aan de randvoorwaarden en bijdraagt aan onze maatschappelijke doelen is dan akkoord. Als er minder regels zijn, geeft dat ruimte aan nieuwe ontwikkelingen, die juist maatschappelijk wenselijk zijn. Denk aan een schone energievoorziening, gezondheid of milieuwinst met betrekking tot schadelijke stoffen. Bij het Rathenau Instituut zien we dit heel duidelijk terug in gesprekken met belanghebbenden (stakeholders), bijvoorbeeld over genetisch gemodificeerde organismen (GMO’s) en nieuwe biotechnologie. Mensen staan open voor innovaties als die iets voor henzelf of de maatschappij opleveren. Bij BST (het eerder genoemde melkproductie stimulerend hormoon) bleken uiteindelijk in de VS de kosten voor de boer te hoog, waardoor er te weinig winst overbleef op bedrijfsniveau. 

De valkuil is stakeholders te vragen over de technologie, terwijl ze er weinig kennis van hebben en juist graag vertrouwen op experts. Sterker nog, vaak vinden mensen het unfair als zij over de technische aspecten moeten meepraten. Bij doorvragen blijkt dat ze vooral willen vertrouwen dat de juiste experts zijn gevraagd. Waarover mensen wel zorgen hebben, is of overheid en bedrijven hun verantwoordelijkheid nemen om hen nu en in de toekomst te beschermen. De ervaring van het Rathenau Instituut laat zien dat de overheid bij veel processen de dialoog inzet met toch eigenlijk de bedoeling dat we kiezen voor de technologie – een soort marketing. Maar heel vaak zijn de voordelen voor individu en samenleving niet duidelijk, niet financieel (zoals bij BST) en niet collectief. Veel toepassingen zijn niet makkelijker, goedkoper of beter en ze gaan ook niet langer mee, waardoor de keuze voor het nieuwe niet aantrekkelijk is. Bovendien geldt dat de kosten vaak voor ons allemaal zijn, terwijl de baten voor een kleine groep zijn. Vertrouwen dat bedrijven voor de belangen van de eindgebruikers blijven opkomen en de collectieve belangen van mens en milieu waarmaken, ook op lange termijn, is er dan niet zomaar. Als deze dingen niet op tafel mogen komen, zal een gesprek dat niet open begint, ook niets nieuws laten zien.

Wat betekent dit?

Een nieuwe manier van omgaan met veiligheid, zoals de overheid wil, betekent vertrouwen bouwen. We moeten dan terug naar een brede maatschappelijke definitie van veiligheid. Dat vraagt om meer dan bèta’s en burgers tegenover elkaar zetten. Bovendien, goede bèta’s weten dat hun uitspraken altijd betrekking hebben op modellen, op vereenvoudigingen van de werkelijkheid. Alleen meetbare uitkomsten meenemen, lost het probleem dus niet op.

Daarbij komt: veel is niet meetbaar met onze instrumenten, veel is niet kenbaar, zoals we dat technische zeggen. We kennen niet alle ziekmakers van de wereld, en ook niet alle effecten van toxische stoffen. Daarom werken we met E. coli als maat voor hygiëne, smeerolie als maat voor goed afgestelde apparatuur en veiligheidsfactoren om effecten van stoffen die we niet meten toch mee te nemen.

Als wetenschappers weten we ook dat de acceptatie van wat we meten, de acceptatie van veiligheid of onveiligheid heel verschillend ligt. Als er slordigheden in het spel zijn, accepteren we veel minder, dan als er duidelijke voordelen aanwezig zijn; denk aan de bijwerkingen van medicijnen die we voor lief nemen. Burgers, wij allemaal dus, zijn niet gek. We zijn hoger opgeleid dan vroeger, maar heus niet alleen maar mondiger om mondig te zijn. 

Veiligheid zit niet in verbieden

De grootse winst voor een veilige samenleving zit niet in het absoluut verbieden van technieken, maar in veilige praktijken. Veel zaken vormen een risico, een hazard – een stier is bijvoorbeeld een gevaarlijk dier. Maar het risico van de stier voor de omgeving is afhankelijk van prikkeldraad, of die goed onderhouden wordt en of duidelijk is wie dat moet doen. Voor die praktijken zijn niet alleen burgers en bèta’s van belang, maar juist ook beoefenaars van toegepaste wetenschap, zoals van kennisorganisaties als RIVM, PBL en CBS – zij weten hoeveel we in Nederland eten, hoe we ons doorgaans gedragen en zij maken de verbinding tussen bèta’s en beleid. Hierbij betrekken ze sociaal wetenschappelijke en geesteswetenschappelijke kennis, van alfa’s en gamma’s. Beleidsmakers zijn van belang om te bepalen hoeveel een maatregel mag kosten en hoe uitvoerbaar die is. Toezichthouders en producenten, groot en klein, hebben praktijkkennis. Ook deze kennis is evidence based en geïnstitutionaliseerd, maar niet via wetenschappelijke papers, maar via onderwijs, beroepsverenigingen, keurmerken en gestandaardiseerde werkwijzen, zoals GAP, GMP en GLP. Al deze protocollen zijn ontwikkeld op basis van kennis om risico's in te dammen. Ze zijn niet wetenschappelijk in die zin dat ze natuurwetten beschrijven, maar ze zijn wel evidence based. 


De winst in het debat is dus daar terug te vinden. We hebben ons taalgebruik en repertoire onder invloed van internationale handel versmald en het speelveld voor deelnemers aan de discussie daarmee ook. Culturele aspecten, gebruiken en sociale inbedding moeten onderdeel zijn van het gesprek. Normen, ook flexibele normen vergen veel overleg en het afwegen van belangen: individueel ten opzichte van maatschappelijke, publieke waarden en doelen zoals vastgesteld in de SDG's, de Sustainable Development Goals, en private belangen. Het gaat ook om politieke besluiten om te prioriteren en om middelen om verantwoordelijkheden toe te wijzen.

Vertrouwen in veiligheid komt niet vanzelf

Wie bij elk van deze deelprocessen te betrekken, hangt af van wat wordt beoogd. Een oude buurtwerker gaf mij ooit haar handboek met methoden. Een ervan was het olympiade model: vijf ringen die elkaar deels overlappen. Zo zou je processen in de samenleving kunnen zien. Niet iedereen maakt deel uit van elke ring, maar er moet genoeg overlap zijn. Zo hoeven burgers niet aan elk gesprek mee te doen; sterker nog: dat willen en kunnen ze niet. Maar zo mogen ook politici niet ontbreken in sommige processen. Er moeten ook keuzes gemaakt worden. In de praktijk hebben we in Nederland heel veel ringen waarin wordt overlegd, heel veel gremia, adviesraden en goede relaties tussen kennisinstituten en beleid. Aan hun mag gevraagd worden dat ze verantwoording afleggen en dat kan onder andere door burgers daarin een passende rol te laten spelen. Wat is dan passend?

Het Rathenau Instituut destilleerde lessen uit een groot aantal cases gedurende de afgelopen 30 jaar. De grootste les is dat vertrouwen in veiligheid zich niet laat reduceren tot een wetenschappelijk vraagstuk. Het gaat ook om de complexiteit in de praktijk. Een les is ook dat burgers niet kunnen oplossen wat politiek en beleidsmakers niet willen verhelderen. Het gaat dus ook om eerlijkheid – in de handel en in het maatschappelijk verkeer. De veilige samenleving bestaat niet, maar ondanks dat moeten we werken aan vertrouwen in veiligheid. Dat is hard werken, net al vroeger. Niet postmodern, maar met begrip van ieders rol moeten we de juiste partijen op het juiste moment betrekken. Daarbij zijn er kennisvragen te beantwoorden en politieke vragen. Maar kennis is dus niet alleen bèta-kennis en politiek is niet alleen de privé-gevoelens van zoveel mogelijk individuen. Burgers zijn niet dom, ze begrijpen dat er bij complexe issues geen ja- of nee-antwoord mogelijk is, op de vraag is of iets veilig is of niet. Ze begrijpen het als er risico's genomen worden, maar ze verwachten wel dat ze mee mogen praten over de vraag of die ook leiden tot een betere planeet.