Tekst Ans Merens en Freek Bucx, m.m.v. Christoph Meng
Foto Tineke Dijkstra

Hoe vergaat het de jongeren enige tijd na de start van hun loopbaan, wanneer hun opleiding al langer geleden is afgerond en zij al enige tijd op de arbeidsmarkt vertoeven? Deze deelvraag gaat over de arbeidsmarktpositie van jonge vrouwen en mannen van verschillende opleidingsniveaus op verschillende leeftijden: begin twintig, eind twintig en begin dertig. We gaan voor belangrijke kenmerken van het werk en voor het inkomen na in welke mate vrouwen en mannen hier op verschillen. De uitkomsten zijn gebaseerd op gegevens van de Enquête Beroepsbevolking (EBB), de Inkomensstatistieken en de Statistiek Werkgelegenheid en Lonen van het CBS.

Figuur 3.1 geeft een algemeen beeld van de positie van jongeren van 18-35 jaar. In de groep tot 26 jaar volgt de meerderheid (rond 60%) nog onderwijs; de groep werkenden in die leeftijd vormt dus een selectie van vooral lager en middelbaar opgeleiden. Verschillen tussen jonge vrouwen en mannen in positie doen zich in de groep tot 26 jaar nauwelijks voor. Dit is ook de levensfase waarin de meeste jongeren nog weinig verantwoordelijkheden hebben; ze wonen bij hun ouders of alleen, doorgaans niet in een koophuis en hebben (nog) geen kinderen (Van der Mooren 2015).

In de leeftijdsgroep 26-30 jaar zijn er onder de mannen meer studerenden dan onder vrouwen, doordat mannen langer studeren (Hartgers et al. 2016). Verder zijn er in deze leeftijdsgroep wat meer verschillen zichtbaar tussen vrouwen en mannen dan in de jongste groep. Een kleiner deel van de vrouwen dan van de mannen heeft een baan en een groter deel van de vrouwen dan de mannen is niet actief op de arbeidsmarkt.

In de oudste leeftijdsgroep (31-35 jaar) zijn deze verschillen nog wat groter: ruim 70% van de vrouwen en ruim 80% van de mannen heeft een baan. Bijna 15% van de vrouwen is niet actief op de arbeidsmarkt. De aandelen werkzoekenden (rond de 5%) verschillen in alle leeftijdsgroepen niet of nauwelijks tussen vrouwen en mannen.

Naarmate de leeftijd toeneemt is steeds meer sprake van verantwoordelijkheden in de zin van een vaste relatie, een gezin en een koopwoning. Het omslagpunt waarbij de helft of meer van de jongeren deze overgangen maakt, ligt voor een vaste relatie op 27 jaar, voor het krijgen van kinderen en voor het kopen van een eigen huis rond de 30 jaar (Van der Mooren 2015).

Een vergelijking naar herkomst maakt duidelijk dat de verschillen tussen vrouwen en mannen in arbeidsmarktpositie in sommige groepen aanzienlijk groter zijn dan in andere (zie Bijlage B3, figuur B3.2). Onder Marokkaanse en - in iets mindere mate - Turkse en overige niet-westerse jongeren zijn er veel meer vrouwen die niet actief zijn op de arbeidsmarkt (rond 30%) dan mannen. Onder autochtone, Surinaamse en Antilliaanse Nederlanders zijn deze man-vrouwverschillen relatief klein.

De verschillen tussen vrouwen en mannen in het al dan niet werken, hangen voor een deel samen met de levensfase en het soort huishouden waartoe zij behoren, zo blijkt uit aanvullende analyses. Vrouwen die een kind hebben, hebben minder vaak een baan dan alleenstaande vrouwen en mannen met een kind. Ook opleidingsniveau en herkomst verklaren een deel van de man-vrouwverschillen (zie Bijlage B3, tabel B3.1). Hoog opgeleide vrouwen hebben bijna even vaak werk als hoog opgeleide mannen, maar onder middelbaar en - vooral - laagopgeleiden zijn deze verschillen groter (zie Bijlage B3, figuur B3.1, tabel B3.1). Verder hebben Marokkaanse vrouwen veel minder vaak een baan dan de mannen, ook als rekening wordt gehouden met opleidingsniveau en huishoudenssamenstelling. In andere herkomstgroepen zijn de verschillen tussen vrouwen en mannen (na correctie) veel kleiner, ongeveer net zo groot als onder autochtone Nederlanders.

Figuur 3.1
Maatschappelijke positiea, naar geslacht en leeftijd, 2014 (in procenten)b

Bron: CBS (EBB’14) SCP-bewerking, gewogen gegevens

a   Werkenden voor ten minste 1 uur (p.w.) en exclusief scholieren/studenten zonder bijbanen.
b   Verschillen tussen vrouwen en mannen zijn significant (p < 0,05).

Foto Bert de Jong

Jonge vrouwen tot 25 jaar werken vaker met tijdelijk contract

Veel jongeren beginnen hun loopbaan met een tijdelijk of ander flexibel contract (Van Echtelt et al. 2016). Jonge vrouwen tot 25 jaar blijken minder vaak dan jonge mannen (42% resp. 47%) met een vast contract te werken. Zij hebben vaker een tijdelijk contract of werken als uitzend- of oproepkracht. Deze verschillen doen zich voor in alle sectoren (zie Bijlage B3, figuur B3.5). Bij de overheid is het man-vrouwverschil in het hebben van een vast contract heel groot (34% resp. 75%) (niet in figuur). Ook blijkt dat tijdelijke contracten in deze leeftijdsgroep relatief veel voorkomen onder hbo- en wo-afgestudeerden. Vrouwen studeren sneller af dan mannen en er zijn dus meer hoger opgeleide vrouwen dan mannen in deze leeftijdsgroep; dit kan verklaren waarom vrouwen tot 25 jaar vaker in tijdelijke dienst werken. Onder de 26-30-jarigen en 31-35-jarigen werken vrouwen juist vaker met een vast contract dan mannen. Mannen werken dan vaker als zelfstandige, net als in de oudere beroepsbevolking.

Kijken we alleen naar de werknemers (zie Bijlage B3, figuur B3.3) dan blijkt dat alleen in de leeftijdsgroep van 26-30 jaar vrouwen iets vaker een vast contract hebben dan mannen. Onder de 31-35-jarigen werken ongeveer evenveel vrouwen als mannen (bijna 70%) op een vast contract.

De man-vrouwverschillen in het hebben van een vast contract kunnen voor de totale groep van 18-35 jaar niet worden verklaard door verschillen in de sectoren waarin zij werken (zie Bijlage B3, figuur B3.4), maar wel door verschillen in opleidingsniveau (zie Bijlage B3, tabel B3.2).

Figuur 3.2
Type dienstverband van werkendena, naar geslacht en leeftijd 2014 (in procenten)b

Bron: CBS (EBB’14), SCP-bewerking, gewogen gegevens

a   Werkenden voor ten minste 1 uur (p.w.) en exclusief scholieren/studenten met bijbanen.
b   Verschillen tussen vrouwen en mannen zijn significant (p < 0,05).

Deeltijdwerk komt bij jonge vrouwen veel meer voor dan bij mannen

Net als bij de schoolverlaters, blijkt ook hier dat de jongste groep werkende vrouwen minder vaak een fulltime baan (bijna 40%) heeft dan mannen (ruim 70%). Onder de 26-30-jarigen en - vooral - 31-35-jarigen zijn de verschillen nog groter. Vrouwen werken vaker in deeltijd naarmate ze ouder zijn, mannen juist minder vaak. In de oudste groep werken mannen in overgrote meerderheid (meer dan 80%) fulltime, bij vrouwen is dat 30%. De meeste vrouwen werken dan in een middelgrote of grote deeltijdbaan. Gemiddeld werken vrouwen in de oudste leeftijdsgroep 27 uur en mannen 38 uur per week (niet in figuur).

Figuur 3.3
Arbeidsduur per week van werkendena, naar geslacht en leeftijd, 2014 (in procenten)b

Bron: CBS (EBB’14), SCP-bewerking, gewogen gegevens

a   Werkenden voor ten minste 1 uur (p.w.) en exclusief scholieren/studenten met bijbanen.
b   Verschillen tussen vrouwen en mannen zijn significant (p < 0,05).


De arbeidsduur verschilt niet alleen naar geslacht maar ook naar sector. In de niet-commerciële sector (overheid, onderwijs en gezondheidszorg) en in een deel van de commerciële sector (handel) komen meer deeltijdbanen voor dan in de rest van de commerciële sector (zie Bijlage B3, figuur B3.6). De man-vrouwverschillen zijn het grootst in de handel (zie Bijlage B3, figuur B3.7). In de niet-commerciële sector zijn de verschillen wat kleiner doordat ook mannen relatief veel in deeltijd werken. Het kleinst zijn de verschillen in de financiële dienstverlening, waar zowel mannen en vrouwen veelal voltijd werken. Het is niet duidelijk in hoeverre vrouwen (en mannen) onvrijwillig in deeltijd werken. Wel is uit eerder onderzoek (Portegijs et al. 2008) bekend dat jonge vrouwen soms tegen hun zin in deeltijd werken omdat in hun sector (thuiszorg, kinderopvang) voltijdbanen niet (meer) bestaan.

Daarnaast zijn er verschillen in arbeidsduur naar opleidingsniveau (zie Bijlage B3, figuur B3.8). Hoger opgeleide vrouwen werken vaker in voltijdbanen en grote deeltijdbanen (28-34 uur) dan lager opgeleide vrouwen. De arbeidsduur van mannen verschilt niet of nauwelijks naar opleidingsniveau. De man-vrouwverschillen in arbeidsuur zijn dus het kleinst onder wo-gediplomeerden en het grootst onder degenen met een vmbo/mavo- en mbo/havo/vwo-opleiding. Verder zijn de verschillen naar arbeidsduur relatief groot onder Marokkaanse vrouwen en mannen en relatief klein onder Surinaamse en Antilliaanse vrouwen en mannen. Autochtone en Turkse vrouwen en mannen zitten daar tussenin (zie Bijlage B3, figuur B3.9).

De man-vrouw-verschillen in arbeidsduur kunnen deels worden verklaard door de huishoudenssamenstelling (moeders werken minder uren dan vaders), opleidingsniveau en sector waarin zij werken. Maar ook als met deze kenmerken rekening wordt gehouden, blijven er verschillen in arbeidsduur tussen vrouwen en mannen onder de 35 jaar bestaan (zie Bijlage B3, tabel B3.3).

Foto Arenda Oomen

Jonge vrouwen werken op hogere niveaus dan mannen

Naast het al dan niet werken op een vast contract en de arbeidsduur is het voor de positie op de arbeidsmarkt van belang op welk niveau het werk wordt gedaan. Jonge vrouwen - vooral onder de 30 jaar - werken (iets) vaker dan mannen op de hogere beroepsniveaus (3 en 4). Mannen werken veel vaker op niveau 2. Dit is een opvallende uitkomst, omdat binnen de totale werkende bevolking minder vrouwen dan mannen op niveau 4 werken en ongeveer evenveel op de niveaus daaronder (Dirven en Portegijs 2016).

Het hogere beroepsniveau van vrouwen onder de 35 jaar kan vooral worden toegeschreven aan hun hogere opleidingsniveau. Als met verschillen in opleidingsniveau, sector en arbeidsduur rekening wordt gehouden zijn er geen significante verschillen meer in beroepsniveau tussen vrouwen en mannen in deze leeftijdsgroep (zie Bijlage B3, tabel B3.4).

Figuur 3.4
Beroepsniveau van werkendena, naar geslacht en leeftijd, 2014 (in procenten)b

Bron: CBS (EBB’14), SCP-bewerking, gewogen gegevens

a   Werkenden voor ten minste 1 uur (p.w.) en exclusief scholieren/studenten met bijbanen.
b   Verschillen tussen vrouwen en mannen zijn significant (p < 0,05).

Vrouwen tot 30 jaar verdienen per uur meer dan mannen of evenveel

Jonge vrouwen tot 25 jaar verdienen een iets lager inkomen (per jaar) dan mannen. Onder de 25-29-jarigen is het verschil al wat groter; vrouwen verdienen dan € 22.000 en mannen € 27.000. Onder de 30-34-jarigen is het inkomensverschil beduidend groter: € 26.000 respectievelijk € 37.000 per jaar (zie Bijlage B3, figuur B3.10).

Als we de inkomsten per uur weer geven (figuur 3.5), ontstaat een ander beeld. Bij de overheid verdienen vrouwen tot 31 jaar een hoger uurloon dan mannen. Daarboven zijn de uurlonen van vrouwen en mannen gelijk. In het bedrijfsleven hebben vrouwen tot 25 jaar een hoger uurloon. In de leeftijdsgroep 26-31 jaar ontvangen vrouwen en mannen in het bedrijfsleven een even hoog uurloon en in de oudste groep verdienen mannen meer dan vrouwen. Gemiddeld voor de totale groep 18-35 jaar verdienen vrouwen bij de overheid 7% meer uurloon dan mannen en in het bedrijfsleven 2% minder dan mannen.

Als voor de totale groep 18-35 jaar gecorrigeerd wordt voor verschillen in kenmerken (zoals opleidingsniveau, sector, beroepsniveau) verdwijnen de uurloonverschillen tussen vrouwen en mannen bij de overheid vrijwel (zie Bijlage B3, tabel B3.5). In het bedrijfsleven ligt het gecorrigeerde uurloonverschil van vrouwen 4% lager dan dat van mannen (zie Bijlage B3, tabel B3.6). Dat het uurloonverschil na correctie bij de overheid verdwijnt en in het bedrijfsleven nog negatiever wordt, duidt erop dat jonge vrouwen op belangrijke kenmerken voor beloning, zoals opleidingsniveau, zich positief onderscheiden van jonge mannen. Dat jonge vrouwen in het bedrijfsleven feitelijk een lager uurloon hebben dan mannen zou kunnen duiden op beloningsdiscriminatie.

Voor de totale beroepsbevolking geldt dat de uurlonen van vrouwen lager zijn dan die van mannen. Deze verschillen kunnen voor ongeveer de helft worden verklaard door verschillen in kenmerken (Muller et al. 2016).

Figuur 3.5
Gemiddeld uurloon van werknemersa van 18-35 jaar, naar sector, geslacht en leeftijd, 2014 (in euro’s)

Bron: CBS (BRP’14; EBB’14; SWL’14), gegevens geleverd op verzoek van het SCP

a   Werknemers voor ten minste 4 uur (p.w.) en exclusief scholieren/studenten met bijbanen.

… maar zijn minder vaak economisch zelfstandig

Economische zelfstandigheid is een belangrijk doel van het emancipatiebeleid (TK 2012/2013). Daaronder wordt verstaan: het verdienen van een inkomen (uit werk) op het niveau van ten minste een bijstandsuitkering van een alleenstaande. Die grens ligt op het moment rond de € 920 per maand. Jonge vrouwen zijn minder vaak economisch zelfstandig dan mannen en deze verschillen zijn het grootst in de leeftijdsgroep 30-34 jaar (66% om 82%). Verschillen in arbeidsduur, die groter zijn onder de 30-34-jarigen dan onder de twintigers, vormen de belangrijkste verklaring voor verschillen in economische zelfstandigheid van jonge vrouwen en mannen (Loog 2014).

Figuur 3.6
Economische zelfstandigheid van personen van 20-34 jaar, naar geslacht en leeftijd, 2014a (in procenten)

Bron: CBS StatLine 2016a

a   Voorlopige cijfers.

Dit artikel citeren als:
Merens, Ans en Freek Bucx, m.m.v. Christoph Meng (2017). Jonge vrouwen en mannen in Nederland. In: Eerste treden op de arbeidsmarkt. Geraadpleegd via https://magazines.rijksoverheid.nl/scp/werken.