Tekst Dick Duynhoven
Foto René Verleg
Mieke van Baarsel beschrijft in het boek ‘Geleerde Zorgen’ de stormachtige ontwikkeling die de geneeskunde doormaakte in de 19e en 20e eeuw. Redacteur Dick Duynhoven duikt in de medische geschiedenis waarbij ook de rol van het Rijk aan bod komt.
In haar boek ‘Geleerde zorgen’ beschrijft historica Mieke van Baarsel twee eeuwen academische geneeskunde in Leiden: “Twee eeuwen waarin artsen en wetenschappers ongeduldig allerlei initiatieven ontplooiden en overheden altijd achterliepen. Waarin er altijd te weinig geld was voor belangrijke plannen, maar desondanks toch veel werd bereikt.”
Sinds wanneer bestaat er in Nederland een academisch-medische opleiding?
Mieke van Baarsel: “Formeel gezien begon die opleiding in 1575 met de oprichting van de Leidse universiteit, de eerste in Nederland. Maar wetenschappelijk stelde die niet veel voor. Eigenlijk geldt dat ook nog voor de eerste helft van de negentiende eeuw.”
U schrijft dat rangen en standen in de 19e eeuw bepalend waren voor de geneeskundige zorg. Hoe was dat?
“Arme Leidenaars konden terecht bij de niet-academische chirurgijns, vroedvrouwen en -mannen, bij stadsgeneeskundigen en bij armendokters in dienst van de diaconieën van de verschillende kerken. Welgestelden lieten een arts, eventueel een hoogleraar, aan huis komen en hadden ook verpleging aan huis.”
‘Pas na het uitbreken van enkele flinke epidemieën raakte iedereen ervan overtuigd dat beleid en toezicht anders moesten’
Hoe kwam het eerste academische ziekenhuis tot stand?
“Eind 18e eeuw vond een hoogleraar Verloskunde het niet meer verantwoord dat medisch studenten bij nacht en ontij in primitieve omstandigheden en in schamele huizen verlossingen moesten doen om het vak te leren. Hij pleitte voor een goede kraamkliniek. Dat eerste academische ziekenhuis was niet groter dan een flink woonhuis. En het was een onderwijsvoorziening. Een oefenplek voor studenten en geen instelling voor patiëntenzorg. Patiënten werden ingestuurd vanuit het stadziekenhuis en wie voldoende bestudeerd was ging daar weer naar terug. Er werden wel experimentele behandelmethoden op de zieken losgelaten, maar die werden daar meestal niet beter van. En in de vakanties was het ziekenhuis gesloten.”
Wat was de bemoeienis van de rijksoverheid?
“Die moest de kosten in de hand houden en schrok elke keer van de ambities van de hoogleraren. Uitbreiding of nieuwbouw van academische ziekenhuizen of de bouw van een laboratorium: er was altijd gesteggel over geld. Op een gegeven moment werd zelfs geopperd dat één medische opleiding in Nederland wel genoeg was. Van die centralisatie is wijselijk af gezien. Want waar zou die ene medische faculteit dan moeten komen?”
De Leidse historica trekt een parallel met de huidige discussie over de centra voor kinderhartchirurgie. “Ik schrijf over het begin daarvan in Leiden, over meneer Brom en mevrouw Bruins, die pionierden in het behandelen van aangeboren hartafwijkingen. En juist in het jaar dat mijn boek verschijnt, dreigt de kinderhartchirurgie uit Leiden te worden weggehaald. Daar kijk ik wel van op.”
Gezondheidszorg was vooral een lokale aangelegenheid?
“Inderdaad. De gedachte dat de landelijke overheid op dit terrein een rol diende te spelen was nieuw, tot begin 19e eeuw. In 1818 werd een poging gedaan tot centraal toezicht. De minister van Binnenlandse Zaken stelde gemeentelijke en provinciale commissies in. Die moesten de bekwaamheid van geneeskundigen onderzoeken en toezicht houden op de armengezondheidszorg. Maar aan alle kanten werd de hand gelicht met de bestaande voorschriften en bevoegdheden en de toezichtcommissies hadden het nakijken. Pas na het uitbreken van enkele flinke epidemieën raakte iedereen ervan overtuigd dat beleid en toezicht anders moesten.”
U schrijft onder meer over de cholera.
“Cholera was een epidemie die in de 19e eeuw een aantal keren de kop opstak. Leidenaars gebruikten indertijd water uit de grachten om etenswaren te wassen of hun dekens, luiers of bestek te spoelen. Die grachten waren tegelijkertijd riolen. De bacterie verspreidde zich dan ook razendsnel door de Leidse volkswijken. Hoewel rond 1840 al verband werd gelegd tussen cholera en besmet drinkwater, geloofden de meeste artsen daar niet in. Zij weten de ziekte aan kwalijke dampen uit de grachten. Anderen noemden ook zedeloosheid onder de armen als oorzaak.”
En preventie?
“Uiteindelijk heeft de cholera een impuls gegeven aan verbeterde gezondheidszorg, betere hygiëne en aan betere waterleiding en riolering. Op initiatief van artsen en wetenschappers ontstond een hygiënische hervormingsbeweging die zich richtte op de verbetering van de openbare hygiëne, de volksgezondheid en het milieu. In Leiden kreeg die beweging in 1867 gestalte in de Vereeniging tot Verbetering van de Volksgezondheid.”
In de epiloog van haar boek noemt Mieke van Baarsel de individuele keuzes van de pioniers en de vernieuwers als belangrijkste factor voor de ontwikkeling van de medische zorg. “Het zijn de voorlopers die hun passie volgden, vasthoudend, nieuwsgierig en met een open blik. Soms tegen de klippen op, zonder steun van de lokale of rijksoverheid.”
Aan wie denkt u dan?
“Bijvoorbeeld aan Evert Gorter, de grondlegger van de kindergeneeskunde, die zelf een kinderkliniekje stichtte met steun van particulieren. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen er meer mogelijkheden, maar ook toen gaven individuele vernieuwers de richting aan. Jon van Rood bijvoorbeeld, die onderzoek deed naar afstotingsverschijnselen. Daardoor werd orgaantransplantaties mogelijk. Maar ook Mathilde Boon met haar bevolkingsonderzoek naar baarmoederhalskanker. En niet te vergeten Lex van der Eb die bijna vijftig jaar geleden het fundament legde voor Janssen-vaccin tegen covid.”
Welke conclusie trekt u zelf uit de geschiedenis van twee eeuwen academische geneeskunde?
“Het is goed als wetenschappers de gelegenheid krijgen, of zelf nemen, om onderzoek te doen dat nog niet meteen een duidelijk maatschappelijk doel dient. Kijk naar Van der Eb: hij deed fundamenteel onderzoek, dat grote praktische betekenis bleek te hebben. Dat zou de overheid ook moeten inzien.”